Maurice Gilliams, een schamel poëet te W.
Door Hans Kleiss

‘In de donkere tuin moest ik voor het slapengaan een kuiltje graven. Herhaaldelijk stootte ik met de schop op weerbarstig puin. De goudbaren werden in het kuiltje gelegd. Achter de vensterruit, – het huiselijk licht was uitgedoofd, – stond oom Ferdinand mij gade te slaan’1

In de oorlogsjaren is het niet onverstandig geld om te zetten in goud en goed op te bergen. Maar is een gat graven in de tuin en het goud daarin begraven de meest wijze oplossing. En hoe komt het dat de jonge dromerig kijkende Elias, de alter ego van Maurice Gilliams, betrokken raakt bij deze mysterieuze nachtelijke affaire. Zo rond zijn zestiende jaar is hij weer in Antwerpen teruggekeerd, na een door de oorlog gedwongen verblijf in het neutraal gebleven Amsterdam2, bevestigt hij zelf tijdens een interview. En hij zegt er meteen bij dat Libera nos, Domine – het groteske korte verhaal waarin hij op zoek is naar zijn identiteit als dichter – veel biografische trekjes vertoont3.

De aanleiding voor de nachtelijke escapade doet zich voor als nicht Gerarda op akelige wijze wordt vermoord in haar woning aan de Boulevard Leopold in Antwerpen4. De familie maakt zich daardoor ook ernstig zorgen over de op leeftijd zijnde oudoom Ferdinand, wiens werkelijke naam Josse Lambrechts luidt. Hij is een broer van Gilliams’ grootvader langs moederszijde, en woont eveneens alleen in een overbodig grote woning. ‘Zenuwachtig klopte oom Ferdinand zachtjes met de vingertoppen van zijn rechterhand op de rug van zijn rose, propere linkerhand. Zijn zware ronde kin, omlijst met zilveren bakkebaarden, hing als een rijpe peer aan zijn gezicht. En aan de steeds toenemende zwaarte van zijn kin viel te merken, dat zijn uitgerekte levensdraad op het punt stond af te knappen.’5 Na rijp familieberaad wordt besloten dat Maurice om beurten met andere familieleden zijn intrek gaat nemen bij oom Ferdinand. Gilliams gaat voor oom Ferdinand (Josse Lambrechts (1835-1917))6 de huur van zijn eigendommen ophalen in diverse buurten met van die karakteristieke negentiende-eeuwse burgerhuizen. Op een dag wachtte oom Ferdinand op Maurice om samen naar de bank te gaan. In een glimmend gevernist chocoladebruin rijtuig ging het richting bank. Na geruime tijd gereden te hebben hield het geratel der rijtuigwielen op en was de plaats van bestemming bereikt. ‘Toen we een dik half uur later door de Schuttershofstraat en het Hopland op draf huiswaarts keerden, lag er een hoopje goudbaren aan onze voeten, die oom van de bank had gehaald. Ze waren in een versleten vloerkleedje gewikkeld. Bij het nemen van een bocht, aan de hoek van de Maria-Theresialei, hoorden we de goudbaren verschuiven en even tegen elkaar schuren.’7

De rit met het rijtuig ging huiswaarts, maar waar was dat huis, waar eindigde de rit? Ik lees er Libera nos, Domine weer op na. Op een gegeven moment is Gilliams op zoek naar boeken in het huis van zijn oom. ‘Van dat alles was er in oom Ferdinands huis niets te vinden. Zijn bibliotheek bevatte weinig Nederlandse boeken […] en het knusse boek van Augustin Thys over de ‘Geschiedenis van de straten en pleinen van Antwerpen’8, waar zijn naam in de lijst voorkomt van de intekenaren.10 Geeft Maurice Gilliams hier een biografisch feit prijs? Ja, want als ik mijn hand weet te leggen op een mooi antiquarisch exemplaar van dit meer dan een eeuw oude boek, lees ik op pagina 759 van de bijgevoegde Lijst der inschrijvers, het antwoord waarnaar ik op zoek ben: Lambrechts, Jos., Herenthalschestraat 44. Dan zal de rijtoer met de koets op dat adres zijn begonnen en er ook weer zijn geëindigd. Deze ontdekking maakt een lichte goudkoorts in me los. Zijn naast oom Ferdinand en Maurice nog anderen op de hoogte geweest van deze geheime bergplaats? En als hier droom en werkelijkheid niet met elkaar worden verwisseld: wie heeft het goud weer opgegraven? Oudoom Ferdinand is kort na deze wonderlijke beslissing om onder het sirenegeloei van stoomboten op de Schelde het goud te verbergen in deze eenvoudige ‘schatkist’, in het najaar van 1917 op 82-jarige leeftijd gestorven. Maurice Gilliams schrijft in ieder geval dat hij tot het laatst bij zijn oom is gebleven: ‘Hoe lang nog zou ik met oom Ferdinand samenwonen? Moest ik als een trouwe waakhond zijn einde afwachten en zijn stervende, van het bed krachte-loos afhangende hand likken? Mijn ouders bleven onverbiddelijk: ik moest de mij toevertrouwde taak tot een goed einde brengen.’10 Nieuwsgierig geworden naar het huis en de tuin van de gefortuneerde oom Ferdinand ga ik op een mooie zomerse dag in 2008 op weg naar deze mysterieuze locatie in Antwerpen. Eenmaal gearriveerd in de Lange Herentalsestraat zie ik tot mijn ontzetting dat tussen de huisnummers 36 en 46 alle panden zijn gesloopt. Houten bouwschotten belemmeren een vrij uitzicht op dit gat in de straat. Ligt het onslijtbaar harde goud nog steeds onaangeroerd op deze plek? Vooralsnog blijft het mythische gouden raadsel van Maurice Gilliams alias Elias en oom Ferdinand voor mij verborgen.

En dus gaat Maurice verder door het leven als de alom bekende, maar onbemiddelde dichter. Of zoals hij het zelf zegt in zijn gedicht Gedroomd Geluk:
Maar een schamel poëet
heeft niet wat hij wil om boter te kopen,
en dan vervloeien gauw de liefdeswoorden.

Gevoelige woorden die hij rond 1927 uitspreekt tegen het knappe meisje Urbanie van Roey (1908-1976), nadat ze hem heeft proberen over te halen zijn vakantiedagen op het Seringenhof te W. om te zetten in een langer verblijf. Dan kan zij het gevoel dat in haar voor hem opbloeit liefdevol voort gaan zetten. Het zal er niet van komen. Gilliams keert na de vakantie terug naar zijn ouders in Antwerpen en Urbanie zal veel later, in 1940, in het huwelijk treden met de arts Gaston Grignet. En het liefelijke Seringenhof te W. Heeft dat de tand des tijds doorstaan?

Uw hand begint het bedauwde beeld te strelen
en ‘k laat mij vallen op het wilde gras.
–Liefste, roep ik ongewoon: op het dak
zijn de schaliën los, dichtbij het venster:
daaronder ligt ge aan mij met pijn te denken.


Hardop lees ik deze dichtregels11 van Maurice Gilliams als ik in12 de tuin sta van het landhuis in Wechelderzande alwaar Gilliams met zijn ouders midden jaren twintig van de vorige eeuw een korte vakantie doorbracht.

Na het overlijden in 1996 van de laatste ongehuwde bewoonster, mevrouw Gabriëlle van Roey (1905-1996) heeft dit statige landhuis jarenlang leeg gestaan. Verval begint op te treden. Een projectontwikkelaar staat al op het punt om het authentieke pand te gaan slopen, totdat de Vlaamse regering besluit om het de status van monument te verlenen, en het omschrijft als13: Nr.11. Z.g. "Seringenhof", neoclassicistisch landhuis met omringende omhaagde tuin, uit eind XIX. Gebouwd in opdracht van August Wouters die eerst een zomer-paviljoen, naderhand omgevormd tot tuinpaviljoen, liet bouwen, op het kadaster ingetekend in 1895; in 1898 gevolgd door de bouw van de villa, een burgerhuis met omringend park. Ca. 1923 aangekocht door de welge-stelde leerlooier Alfons Van Roey. Eertijds bepleisterd, onderkelderd gebouw op rechth. plattegrond, vijf trav. en twee bouwl. onder schilddak (n // straat, leien), oorspron-kelijk met belvédère14, thans nok met omlopende giet-ijzeren leuning. Bakstenen lijstgevels met eenvoudige licht getoogde vensters. Omlopende houten kroonlijst op modillons, aan drie zijden uitgewerkt met centraal driehoekig fronton, ter bekroning van de centrale risalieten. Voorgevel voorts gemarkeerd door uitgelengde consoles voor de kroonlijst. Overdekt terras met ijzeren trap en bekronende gietijzeren leuning tegen de achtergevel en rechth. aangebouwde keuken onder plat dak tegen de r.zijgevel. De vensters in de achtergevel hebben een bepleisterde, geprofileerde omlijsting met oren en sluitsteen. Groot rondboogvenster met geëtst glas in de N.O.-gevel ter verlichting van de traphal.

Daarmee is deze cultuurhistorische plek gered, en zijn de huidige bewoners er langzamerhand na jaren hard werken in geslaagd de eerste aanzet tot volledige restauratie te voltooien. Vele authentieke details, zoals het prachtig gegraveerde glas in de traphal afkomstig uit de fabrieken van Val Saint-Lambert, zijn weer in oude luister hersteld. Maar wat nog belangrijker is voor de lezer of onderzoeker naar achtergronden van leven en werk van Maurice Gilliams is, dat er een gastenkamer is gekomen. En zo ben ik een van de eerste verblijfsgasten die onder hetzelfde dak heeft geslapen als Gilliams, op hetzelfde overdekte terras van de prachtige tuin heeft genoten, en waar ik verder over de ontstaansgeschiedenis van zijn werk op dat unieke plekje ben na gaan denken. Ik keer weer even terug naar het gedicht: Landelijk Solo, waar ik een paar poëzieregels eerder lees over: ‘Twee stenen leeuwen waken bij de trap, plechtig en zwaar, als voor een egyptisch graf’. Ik bedenk me iets vergelijkbaars eerder bij Gilliams te hebben gelezen. Zou hij zich weer in een nuance van een van zijn romans hebben verstopt. Het kasteelmotief komt veel voor in het werk van Maurice Gilliams, en met name in zijn eerste roman uit 1936: Elias of het Gevecht met de Nachtegalen. In dit boek, en dan met name in het later verworpen tweede cahier zijn sporen van het landhuis uit Wechelderzande terug te vinden. Al eerder heb ik in Kunsttijdschrift Vlaanderen15 geschreven over de meest belangrijke vrouwen in het liefdesleven van Gilliams.

Ook over de zuster van de laatste bewoonster, Urbanie van Roey. Volgens Gabriëlle van Roey was Maurice Gilliams zeer onder de indruk van Urbanie en stuurde hij aan op een romance met de knappe dochter van leerlooier Van Roey16. En dat het gedicht: Nachtzoelte te W. uit 1927 zich in deze omgeving afspeelt staat eveneens in tijdschrift Vlaanderen. Het onvervulde prille liefdes-geluk in dit gedicht krijgt een afsluitend vervolg in zijn roman17 als Gilliams deze avontuurlijke en romantische omgeving verlaat en zichzelf dromerig en beschroomd toespreekt dat ‘de eenzaamheid beter is dan een kus; want wie weet hoe hij bemind wil zijn?

Maar wat is er nog meer terug te vinden in teksten van Gilliams en de alledaagse werkelijkheid waaruit hij heeft geput? De ‘twee stenen leeuwen’ uit Landelijk Solo krijgen een plek in Elias of het Gevecht met de Nachtegalen18: ‘De leeuwenbeelden beneden aan de trap van het bordes waren met sneeuw bedekt; wij duwden de poort open die nooit op slot was, en klommen dadelijk naar de verdieping’. De leeuwenbeelden zijn verdwenen, en het is niet duidelijk of die er ook werkelijk waren, maar de tekst uit het gedicht en de tekst uit de roman vertonen een treffende gelijkenis en vinden hun evocatie op dit idyllische plekje in de Kempen. Misschien heeft het uitgebroken paard de beelden onder haar wild trappende hoeven vermorzeld zoals Maurice Gilliams schrijft: ‘Dikke vlokken warrelden wriemelend bij tienduizenden door de lucht. In de warande spookte een witte, voortijlende schim met daverende hoeven; het uitgehongerd paard was losgebroken. Het stormde de wrakke plaasteren tuinbeelden omver in de sneeuw; van de allegorische figuren en hun mythe bestond weldra niets meer in dit zonderling domein. De lange paardestaart wapperde langs de coniferen. Het dolle beest ging op zijn achterste poten staan: een circuspaard, een bespottelijke Pegasus. Het draafde heen en weer het puin der beelden aan gruis.’, (230, 231). Al eerder in de roman had Gilliams zich laten inspireren door het paviljoentje, dat een paar jaar eerder was gebouwd dan het landhuis, en zich kenmerkt door een bijzondere architectuur.19‘Een paar dagen later wandelde ik alleen in de hof en toevallig kwam ik bij een eigenaardig gebouwtje, dat ik voordien nog niet bemerkt had. Het was een paviljoen met drie bogen aan de gevel, die op potsierlijke pilaartjes rustten. Binnen lag er stroo op de grond uitgespreid en een broeiïge mestlucht walmde onuitstaanbaar’. Waarna Gilliams een bladzijde verder vervolgt: ‘Dit paviljoentje diende voor paardestal; in een hoek stond een beknabbelde haverbak naast een met water gevulde waschtobbe’. De huidige bewoners hebben het rechter-deel opnieuw als paardenstal in gebruik genomen20. En misschien alvast voor zijn biograaf vertelt Maurice Gilliams op bladzijde 212: ‘Wij komen aan een vervallen kasteel. Op het dak stonden twee kelken’; om een aantal pagina’s verder (228) het landhuis terug te brengen tot wat het werkelijk is: ‘het „kasteel” waar ik me somtijds om bezorgd maakte, was eenvoudig het landgoed waar Agnès woonde’. Om deze episode van de roman op bladzijde 236, als hij het ‘kasteel’ verlaat om huiswaarts te keren, te eindigen met een wel heel duidelijke verwijzing naar Wechelderzande.
‘Te W. gebeurt het zelden dat er nog zoo laat iemand vertrekt; wij stapten de eenige herberg binnen en in afwachting van het treintje dronken wij een glas koud bier. In de verte, over het wintersche avondland, gilde de stoomfluit. De kastelein ging buiten met de lantaren zwieren, terwijl de lichten van het trammetje langzaam naderbij schoven’.

Referenties:

1:Fragment uit: Libera nos, Domine, 1927; Gilliams publiceerde het verhaal voor het eerst in de eerste druk van Vita Brevis deel IV, 1959; ik verwijs in de tekst naar: Zwanen en zoutsteen, A.W. Sijthoff, Leiden, 1969, p.120.
2:Gemeentearchief Amsterdam, brief 29 mei 1998: Het gezin kwam in 1914 uit Antwerpen en woonde op 24 februari 1915 op het adres Iepenweg 9-3hoog (Oosterparkbuurt). Op 4 juni 1915 vertrokken ze weer naar Antwerpen, Pruynenstraat 3. In een gesprek met Freddy de Vree zegt Gilliams over zijn verblijf in Amsterdam: ‘ik ben er negen maanden gebleven’, NRC Handelsblad, Het moet met zwaluwstaartjes in elkaar zitten, 25-7-1980.
3:Interview 6 mei 1968 met Joos Florquin, Ten huize van …, vijfde reeks, Davidsfonds, Leuven, 1969, p.72, 104.
4:Vita Brevis, Een Portret-Album van Maurice Gilliams, bezorgd door J.L. de Belder, Orion Colibrant 1981, p.52 Mimi Mertens, alias nicht Gerarda; 25 juni 1840 - 27 januari 1915.
5:Idem noot 1, tekst p. 137, 138.
6:Idem noot 4 p.34, 35: Josse L., alias oom Ferdinand; 6 oktober 1835 – 28 oktober 1917.
7:Idem noot 1, p.115.
8:Augustin Thys, Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen; drukkerij H. en L. Kennes, Zwartzusterstraat 15, Antwerpen, 1879.
9:Idem noot 1 , p.70.
10:Idem noot 1, p.138.
11:Maurice Gilliams, Verzamelde Gedichten, Meulenhoff / Poëziecentrum Gent, 1993: Landelijk Solo, p.32
12:April 2008
13:Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed
14:Foto overgenomen uit: Vita Brevis, Een Portret-Album van Maurice Gilliams, bezorgd door J.L. de Belder, Orion Colibrant 1981, p.59
15:Nummer 316, jaargang 56, juni 2007, p.175-179
16:Rosette Dillen in Jaarboek 1997, Heemkundige Kring Norbert de Vrijter, p.50
17: Elias of het Gevecht met de Nachtegalen, N.V. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen of J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1936; Tweede Cahier, p.237
18:Idem noot 7, p.228
19:Idem noot 7, p.221
20:Foto april 2008